Inhoud
Farewell (zelfstandig naamwoord)
Een wens van geluk of veiligheid bij afscheid, vooral een permanent vertrek
"Goodbye | adieu"
Farewell (zelfstandig naamwoord)
Een vertrek; de handeling van het vertrekken
Farewell (bijvoeglijk naamwoord)
Afscheid, valedictory, finale.
"een afscheidsrede;"
"de bands afscheidsreis"
Afscheid (tussenwerpsel)
Vaarwel.
"Hij zei" Vaarwel! "En ging weg."
Farewell (werkwoord)
Afscheid nemen of afscheid nemen.
Tot ziens (tussenwerpsel)
; een formule die aan een andere persoon of personen wordt gebruikt wanneer de spreker, schrijver of geadresseerde vertrekt.
Goodbye (zelfstandig naamwoord)
Afscheid nemen, iemand afscheid wensen.
"John nam Rebecca vaarwel om haar geluk te wensen op haar vakantie."
Goodbye (werkwoord)
Afscheid nemen; om iemand afscheid te nemen bij het afscheid.
Afscheid (tussenwerpsel)
Goed gaan; good-by; Adieu; - oorspronkelijk van toepassing op een vertrekkende persoon, maar nu van toepassing op zowel degenen die vertrekken als degenen die blijven. Het wordt vaak gescheiden door het voornaamwoord; zo gaat het je goed; en wordt soms alleen gebruikt als uitdrukking van scheiding; als, vaarwel het jaar; vaarwel, gij zoete bosjes; dat wil zeggen, ik zeg u vaarwel.
Farewell (zelfstandig naamwoord)
Een wens van geluk of welzijn bij afscheid; het afscheidscompliment; een afscheid; Adieu.
Farewell (zelfstandig naamwoord)
Wet van vertrek; afscheid nemen; een laatste blik op of verwijzing naar iets.
Farewell (bijvoeglijk naamwoord)
Afscheid; valedictory; laatste; als een afscheidsrede; zijn afscheidsboog.
Farewell (zelfstandig naamwoord)
een erkenning of uitdrukking van goede wil bij het afscheid
Farewell (zelfstandig naamwoord)
de daad van beleefd vertrekken;
"hij hield niet van lang afscheid"
"hij nam afscheid"
"afscheid is zo zoet verdriet"
Goodbye (zelfstandig naamwoord)
een afscheidsopmerking;
"ze namen afscheid"